Een jaar na de invoering van (het grootste gedeelte van) de WWZ, is het tijd voor een eerste evaluatie. Dat vond Minister Asscher ook, hij informeerde onlangs de Tweede Kamer over de voortgang van de WWZ. Het beoogde doel van de WWZ was “een nieuw evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt te bereiken, het stelsel van flexrecht, ontslagrecht en WW activerender te maken en werkzekerheid en inkomenszekerheid te bevorderen”. De wet moest voorkomen worden dat werknemers onvrijwillig en langdurig werkzaam zijn op basis van een onzeker flexibel contract, vooral waar het structureel werk betreft. Ook werd beoogd te bewerkstelligen dat een snellere doorstroom naar een contract voor onbepaalde tijd zou plaatsvinden.
Heeft de WWZ de gewenste uitwerking? Op grond van het nieuwe artikel 7:669 lid 3 BW kan een kantonrechter de arbeidsovereenkomst alleen nog ontbinden indien aan ten minste één van de daarin limitatief opgesomde gronden is voldaan. Op 29 juni 2016 heeft de Universiteit van Amsterdam een onderzoeksrapport aan de Minister uitgebracht naar de werking van de in de wet beschreven redelijke gronden waarop de rechter de arbeidsovereenkomst kan ontbinden.
Uit het onderzoek blijkt dat rechters meer verzoeken afwijzen dan voor de invoering van de WWZ. Bovendien missen rechters gronden voor bepaalde situaties. Een ‘algemene grond’ ontbreekt. Driekwart van de rechters geeft aan dat zij onder oude recht meer verzoeken hadden toegewezen en dat zij, in de situaties waarin nu wordt afgewezen, het verzoek wel hadden toegewezen als er ruimte was geweest om een hogere vergoeding toe te kennen.
Het doel van de wetgever om het ontslagrecht voorspelbaarder te maken zodat werkgevers niet bang zijn werknemers een vast contract aan te bieden, is (nog) niet behaald. Tot nu toe blijkt immers dat het nieuwe ontslagrecht de ontbinding van een arbeidsovereenkomst juist moeilijker heeft gemaakt. Vooralsnog heeft de Minister echter nog geen plannen om de wet te herzien.